
Jurisprudentie
AB1588
Datum uitspraak2001-02-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers795-M-00
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers795-M-00
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Uitspraak : 28 februari 2001
Rekestnummer : 795-M-00
Rekestnr. rechtbank : 229/2000
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E. Grabandt,
tegen
de GEMEENTE RIDDERKERK,
zetelende te Ridderkerk,
de verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: mr. I.A.B.E. Lagendijk-Schouten.
PROCESVERLOOP
De man is op 27 oktober 2000 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Middelburg van 30 augustus 2000.
De gemeente heeft op 9 januari 2001 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 1 november 2000 stukken ingekomen.
Op 31 januari 2001 is de zaak mondeling behandeld.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De man is gehuwd geweest met [naam vrouw], hierna te noemen: de vrouw. De gemeente heeft in de periode van 1 oktober 1986 tot 1 augustus 1998 een bijstandsuitkering aan de vrouw verstrekt.
Bij beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 10 juli 1995 is bepaald dat de man terzake van gemaakte kosten van bijstand door de gemeente over de periode van 1 augustus 1993 tot en met 30 juni 1995 in totaal ƒ 26.838,88 verschuldigd is aan de gemeente, af te betalen met ƒ 250,- per maand, en dat de man met ingang van 1 juli 1995 zal voldoen een bedrag van ƒ 1.544,81 per maand, zolang de bijstandsverlening voortduurt. Bij beschikking van dit hof van 19 april 1996 is de beschikking van 10 juli 1995 bekrachtigd, met dien verstande dat het verhaal in ieder geval een einde neemt indien twaalf jaren na de inschrijving van het echtscheidings- vonnis zijn verstreken.
De bijstandsverlening aan de vrouw is op 1 augustus 1998 geëindigd. De gemeente heeft het totaal nog verschuldigde bedrag terzake van achterstallige verhaalsbijdrage per 1 augustus 1998 bepaald op ƒ 39.306,08.
Bij inleidend verzoekschrift heeft de man verzocht de door hem verschuldigde bijdrage in de kosten van de verstrekte bijstand ten behoeve van de vrouw op grond van gewijzigde omstandigheden op nihil te stellen dan wel op een nader te bepalen bedrag, zonodig met ingang van een nader te bepalen datum.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man aan de gemeente terzake van gemaakte kosten van bijstand ƒ 28.102,09 dient te voldoen, waarbij de man en de gemeente in onderling overleg en rekening houdende met de financiële positie van de man, zullen komen tot een redelijke afbetalingsregeling. Voorts is de man niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek de gemeente te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding uit onrechtmatige daad en is het meer of anders verzochte afgewezen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de door hem aan de gemeente te betalen verhaalsbijdrage met ingang van 1 augustus 1993 te bepalen op nihil, althans vast te stellen op een door het hof te bepalen bedrag en ingangsdatum. Voorts verzoekt de man de gemeente tot terugbetaling van al hetgeen uit hoofde van een verhaalsbijdrage door hem aan de gemeente tot aan de dag van uitspraak op onderhavig beroepschrift onverschuldigd is betaald, zulks vermeerderd met de wettelijke rente daarover. Bovendien verzoekt de man de gemeente terzake van onrechtmatige daad en/of buitengerechtelijke kosten te veroordelen tot betaling van ƒ 2.500,-, exclusief BTW, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 4 februari 2000, althans tot betaling van een nader door het hof te bepalen vergoeding. Tot slot verzoekt de man de gemeente te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Hij heeft vijf grieven tegen de bestreden beschikking gericht. De gemeente bestrijdt zijn beroep.
2. Omdat in de grieven zelf uitsluitend overwegingen van de rechtbank worden aangehaald, zal het hof hierna telkens de toelichtingen op de grieven bespreken.
3. In de toelichting op de eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het hof van 19 april 1996 - dat de gemeente de vrouw, als gevolg van de inwoning van mevrouw [naam mevrouw], terecht als woningdeler heeft aangemerkt en derhalve de juiste bijstandsnorm op de vrouw heeft toegepast - heeft gevolgd, omdat er geen sprake zou zijn van tussentijdse gewijzigde omstandigheden. De man stelt dat de vrouw en mevrouw [naam mevrouw] van aanvang af (eind jaren tachtig) en in ieder geval vanaf 1 augustus 1993 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de ABW. De man betwist dat op of omstreeks 15 juni 1998 sprake is geweest van een wetswijziging (waarop de gemeente zich beroept), die er toe heeft kunnen leiden dat de gemeente de inwoning van mevrouw [naam mevrouw] bij de vrouw plotseling wel als een gemeenschappelijke huishouding in de zin van de ABW kon gaan bestempelen, dit in tegenstelling tot de periode daarvoor. In de toelichting op de tweede grief stelt de man dat de rechtbank zonder nadere motivering heeft aangenomen dat de vrouw op 1 januari 1998 met mevrouw [naam mevrouw] samenwoonde als waren zij geregistreerd partners in de zin van artikel 1:160 BW, doch dat zij tegelijkertijd ten onrechte niet heeft geoordeeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de ABW. Volgens de man dient de samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW en dus de gezamenlijke huishouding in de zin van de ABW met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1993 te worden aangenomen.
4. De gemeente stelt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden vanaf 1 augustus 1998, zijnde de datum waarop de vrouw en mevrouw [naam mevrouw] officieel zijn gaan samenwonen en mevrouw [naam mevrouw] een AOW-uitkering is gaan ontvangen, zodat tot die datum terecht bijstand is verhaald. Om haar moverende redenen heeft de gemeente zich echter neergelegd bij het oordeel van de rechtbank dat tot 1 januari 1998 terecht is verhaald, zijnde de datum waarop artikel 1:160 BW is gewijzigd en ook van toepassing is verklaard op homofiele concubinaatsverhoudingen.
5. Het hof is van oordeel dat door de man geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt dat er vòòr 1 januari 1998 sprake van is geweest, dat de vrouw en mevrouw [naam mevrouw] beiden een bijdrage leverden in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzagen. Niet aannemelijk is dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, zoals door de man is gesteld. De gemeente heeft met het feit dat de vrouw en mevrouw [naam mevrouw] in de periode vòòr 1 januari 1998 in dezelfde woning leefden reeds rekening gehouden door op hen de zogenaamde voordeurregeling toe te passen. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vòòr 1 januari 1998 niet alimentatieplichtig zou zijn jegens de vrouw. Aan de stelling van de man dat de gemeente meer onderzoek had moeten verrichten naar de situatie van de vrouw gaat het hof voorbij, omdat niet aannemelijk is dat meer onderzoek tot andere resultaten zou hebben geleid. Het voorgaande brengt mee dat hetgeen de man heeft aangevoerd geen wijziging van omstandigheden oplevert sedert de beschikking van het hof van 19 april 1996. De grieven 1 en 2 falen derhalve.
6. Blijkens de toelichting op grief 3 stelt de man dat de vrouw niet heeft voldaan aan de op haar rustende inspanningsverplichting om te trachten in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zodat zij het aan zichzelf te wijten heeft dat zij op een bijstandsuitkering was aangewezen en de aan haar verleende bijstand derhalve ten onrechte geheel dan wel gedeeltelijk is verhaald op de man. In de toelichting op grief 4 stelt de man dat hij alsnog uit proces-economische redenen ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek om de gemeente te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding uit onrechtmatige daad, nu het gaat om buitengerechtelijke kosten die zijn ontstaan door onzorgvuldig handelen van de gemeente jegens de man, zowel in haar informatie naar de man als in haar onderzoeksverplichting naar de situatie van de vrouw, en deze kosten nauw samenhangen met de onderhavige procedure.
7. De gemeente stelt dat het voor de vrouw, gelet op haar leeftijd, werkervaring en een traditioneel huwelijkspatroon na een huwelijk van twintig jaar bijzonder moeilijk was om zodanige inkomsten te verwerven dat zij in eigen levensonderhoud kon voorzien. Mede gelet op de medische beperkingen is het ondanks inschrijving bij het arbeidsbureau niet gelukt om werk te vinden. De gemeente deelt de hierop betrekking hebbende stelling van de man derhalve niet.
Ten aanzien van de door de man verzochte schadevergoeding stelt de gemeente zich op het standpunt geen onjuiste mededelingen aan de man te hebben gedaan.
8. Ten aanzien van de grieven 3 en 4 verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust, zodat ook deze grieven falen.
9. Nu de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij is, ziet het hof geen reden, zoals door de man in de vijfde grief is verzocht, om de gemeente te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties en zal deze tussen de partijen compenseren.
10. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Schuering, Fockema Andreae-Hartsuiker en Zeven-Postma, bijge-staan door Suderée als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 28 februari 2001.